1. God, die het kwaad wreekt, straf de bozen,
vertoon uw macht aan goddelozen.
Berecht wie spreekt op hoge toon,
geef de hoogmoedigen hun loon.
Hoe lang zullen de kwaden, Heer,
nog vrolijk juichen keer op keer.

2. Hoe lang zullen de wettelozen,
de brede weg gaan die zij kozen.
Het onrecht, Heer, woekert maar voort,
zij voeren trots het hoogste woord.
Uw volk, uw eigendom, o Heer,
heeft in hun oog geen waarde meer.

3. De weduwen en vreemdelingen
doden zij door hun handelingen.
Zelfs kinderen stoten zij neer,
die hadden toch geen vader meer.
Zij zeggen: “God die merkt het niet,
denk je dat Jakobs God het ziet?”

4. Waar is jullie verstand gebleven?
De dwaasheid kenmerkt jullie leven.
Wie plantte, denk je, ieders oor?
Is God dan zelf zonder gehoor?
Wie vormde ogen om te zien?
Is deze God dan blind misschien?

5. God wil de mensen wijsheid leren
maar straft wie zich niet wil bekeren.
Hij kent de mensen, groot en klein
en weet hoe hun gedachten zijn.
Niet meer dan lucht in hun bestaan,
de wijsheid zal met hen vergaan.

6. Gelukkig zij die heel hun leven
vertrouwend in Gods in handen geven.
Hij leert hen steeds zijn weg te gaan,
zij vinden rust in hun bestaan.
De wettelozen krijgen straf,
men graaft een kuil, hen wacht het graf.


7. Eén ding laat God ons zeker weten,
zijn volk wordt nooit door Hem vergeten.
Het recht viert door Gods goede hand
weer hoogtij in het hele land.
Voor wie God eren in het land,
gaan rust en vrede hand in hand.

8. Wie helpt mij, Heer, wie helpt mij anders,
dan U, tegen mijn tegenstanders.
Tegen de schurken om mij heen,
mijn hulp die komt van U alleen.
U sloeg hun wrede aanval af
en redde mij van dood en graf.

9. U heeft, o Heer, mijn val voorkomen,
mij krachtig bij de hand genomen.
U was, in moeiten en verdriet,
mijn God die mij niet vallen liet.
U gaf in zorgen en in pijn
vreugde en troost als medicijn.

10. U zult toch, Heer, de kant niet kiezen
van wie zich in het kwaad verliezen?
Die onheil stichten en verzet
plegen in naam, Heer, van uw wet.
Hun boze hart sleept onterecht
onschuldigen voor het gerecht.

11. Ik steun op God, in vol vertrouwen,
mijn rots waarop ik vast mag bouwen.
De schuldigen straft Hij naar recht,
hen wordt het zwijgen opgelegd
zodat hun onvertogen woord
door niemand ooit nog wordt gehoord.


Geef een reactie

Je email adres wordt niet gepubliceerd. Required fields are marked *

Plaats reactie