1. Laat ons van harte loven
de naam van onze Heer,
ons loflied Hem ter eer
rijst jubelend naar boven.
Uw liefde wekt de morgen
en breekt de avond aan;
Uw trouw draagt ons bestaan,
in U zijn wij geborgen.
2. Bij harp- en citerklanken
zing ik voor wat U doet,
uw daden zijn zo goed,
daar wil ik U voor danken.
Uw liefde kleurt ons leven,
ons hart dat, Heer, U kent
klopt warm voor wie U bent
en wat U ons wilt geven.
3. De goddelozen groeien
als onkruid op het land.
God laat hen door zijn hand
verrassend open bloeien,
Maar straks laat God hen allen
– de dwazen zien het aan,
maar zullen niet verstaan, –
hard uit zijn handen vallen.
4. De vijanden verbleken,
mijn God, wat bent U groot,
U jaagt hen in de dood,
om U op hen te wreken.
Zij die het recht verkrachten
richt U te gronde, Heer,
Uw straf daalt op hen neer
omdat zij U verachten.
5. Met olie overgoten
geeft U mij nieuwe kracht,
Ik hoor de bange klacht
van wie ik heb verstoten.
Zij stonden mij naar ’t leven,
maar nu hoor ik alleen
hun angstkreet om mij heen
nu zij de adem geven.
6. Als palm- en cederbomen
zo groeien in Gods huis,
de vromen bij Hem thuis
om daar tot bloei te komen.
Gods licht zal hen beschijnen
en door zijn levenskracht
vertonen zij hun pracht,
drinken uit zijn fonteinen.
7. Zelfs in hun laatste dagen
blijven zij groen en fris
en wat een wonder is,
zij blijven vruchten dragen.
Zij leven in vertrouwen
op God, hun zekerheid,
hun rots van veiligheid
waarop zij mogen bouwen.