1. Ik roep u aan, mijn God en Heer,
ik schreeuw het uit, hoor naar mijn klachten.
Ik ben verbijsterd alle nachten
en heb geen hoop en uitzicht meer.
Laat mijn gebed uw oor bereiken,
laat mij door rampen niet bezwijken.
2. Mijn leven leg ik bijna af,
ik ben aan ’t einde van mijn krachten.
Wat heb ik hier nog te verwachten,
ik lig haast naamloos in het graf.
Ruw uit uw hand gerukt, verlaten
zal al mijn hulpgeroep niet baten.
3. Diep in een kuil lig ik alleen,
geen uitzicht is mij meer gebleven.
U heeft mij er van langs gegeven,
uw golven slaan wild om mij heen.
Vol afgrijzen staan zij te kijken,
bekenden, hoe ik zal bezwijken.
4. Ik zie totaal geen uitweg meer,
ik ben kapot, dof van ellende.
Maar toch zal ik mij tot U wenden,
ik roep U aan, kom tot mij, Heer.
Zult U aan doden eer bewijzen?
Staan schimmen op om U te prijzen?
5. Spreekt in het graf uw liefde Heer?
Is daar uw woord van trouw te horen?
Worden daar wonderen geboren?
Ontvangt uw goedheid alle eer?
Ik roep U aan want ik mag leven,
al is mij niet veel moed gebleven.
6. Waarom toch, Heer, verstoot U mij,
is uw gezicht voor mij verborgen?
Verzwakt zoek ik U elke morgen,
in angst gaat elke dag voorbij.
Laat, Heer, uw blinde woede varen,
wil mijn bedreigde leven sparen.
7. Uw woede, Heer, is bar en boos,
uw oordeel kost mij haast het leven.
Ik sta van angst en schrik te beven,
ik zwijg, want ik ben sprakeloos.
Ik ben door iedereen verlaten,
behalve door hen die mij haten.
8. Zij zijn als water om mij heen
zodat ik bijna zou verdrinken
en in de diepte zou verzinken.
Mijn vrienden laten mij alleen.
Slechts één zal mij op handen dragen,
de duisternis in al mijn dagen.