1. God, zie niet onbewogen aan
hoe bozen steeds de fout in gaan.
Kijk hoe vermetel zij zich roeren
en trots de strijd tegen U voeren.
Zij wanen zich, het hoofd geheven,
als god in hun verdorven leven.
2. Zij smeden samen een complot,
zeggen: “Verdelg dat volk van God”.
Het zal in eigen bloed verdrinken,
Israëls naam zal nooit meer klinken.
Hoe slecht zijn zij, want zij beseffen
U hiermee in het hart te treffen.
3. Met vele volken in het rond
sluiten zij samen een verbond.
De vijanden uit vroeger tijden
zullen opnieuw Gods volk bestrijden.
Hun ijver zal hen zelf verteren,
wanneer zij tegen U zich keren.
4. Doe met hen als eens met Midjan
zodat niemand ontkomen kan.
Zij wilden met hun duizendtallen
het land waar God woont binnenvallen.
Heer, laat de vijand door uw handen
als mest op de akker belanden.
5. Geef hen hun welverdiende straf,
verwaai hen op de wind als kaf.
Zo snel als vuur het bos doet branden,
uw storm raast over berg en landen;
jaag hen zo voort door wervelwinden
waardoor zij zo hun einde vinden.
6. Laat hen voor U te schande staan
voor zij, eerloos, te gronde gaan.
Dan weten zij: niemand kan, Here,
zich straffeloos tegen U keren.
Als Allerhoogste, zeer te eren
zult U heel de wereld regeren.