1. O God verlos mij, red mij van de dood,
ik zal hier in het slijk steeds dieper zinken.
Ik voel geen grond, straks zal ik nog verdrinken,
kom mij te hulp, Heer, in mijn diepe nood.
De stroom sleurt mij maar steeds van hot naar her,
maar, Heer, mijn ogen kunnen U niet vinden.
Ik schreeuw mij schor, maar Heer, U bent zo ver,
het water zal mij als een prooi verslinden.
2. Talrijker dan de haren op mijn hoofd
zijn zij die zonder reden op mij jagen.
Bedriegers die mij haten en belagen
en eisen wat mijn hand nooit heeft geroofd.
Al wat ik doe, Heer, zal U niet ontgaan,
U kent mijn schuld en mijn lichtzinnig leven.
Laat wie U zoekt toch niet te schande staan
als ik daartoe aanleiding heb gegeven.
3. Mijn God, zij steken vaak de draak met mij,
dan schiet zomaar het schaamrood naar de kaken.
Zelfs met mijn broers heb ik niets meer te maken,
zij mijden mij, ik hoor er niet meer bij.
De hartstocht voor uw huis heeft mij verteerd,
de smaad van wie U smaadt heb ik te dragen.
Al wat ik voor U deed, Heer, was verkeerd,
zo trachten zij mij op de kast te jagen.
4. Zij lachten toen ik huilde van verdriet
en toen ik vastte en mij somber kleedde
heb ik onder hun spotliedjes geleden.
Een dronkenlap vertelt de waarheid niet.
Zo werd over mij achterbaks gepraat,
ik hoorde steeds de meest vreemde verhalen.
Mijn God, zij hebben mij veracht, gehaat,
Heer, laat het licht weer in mijn leven stralen.
5. En nu, Heer, kom ik in gebed tot U,
zie naar mij om met liefdevolle ogen.
Wil met uw eigen hand mijn tranen drogen
en geef mij uitzicht in het hier en nu.
Red mij voordat ik wegzink in het niet,
de woeste stroom is bijna niet te stuiten.
Wees met mij, U die al mijn angsten ziet,
laat niet de aarde boven mij zich sluiten.
6. O, Heer, geef antwoord op mijn bange klacht,
ik leef in angst, zij staan mij naar het leven.
Help mij toch, want geen hoop is mij gebleven,
de vijand heeft mij bijna in zijn macht.
Mijn God, U ziet hoe slecht het met mij gaat,
nog even en ik heb de moed verloren.
Ik weet, Heer, dat u mij niet vallen laat,
wil in mijn smaad en schande, naar mij horen.
7. Ik hoopte dat ik in mijn zwarte nacht
nog troost zou vinden en wat medeleven.
Zij hebben mij gif en azijn gegeven
en in hun haat mij haast ter dood gebracht.
Heer, laat hun tafel hen een valstrik zijn,
een valkuil voor wie samen met hen eten.
Een offermaal met volop brood en wijn
voor wie zij dienen, die hun goden heten.
8. Beroof hen van hun kracht en maak hen blind
en laat hen aan uw woede niet ontkomen
wanneer hen huis en haard worden ontnomen
en nergens meer hun voet een rustplaats vindt.
Voor al het kwaad dat door hen is begaan,
tegen wie door uw eigen hand geslagen,
verwond zijn, reken hen die zonden aan,
laat hen uw allerzwaarste straffen dragen.
9. Zij zondigen, hun schuld wordt meer en meer,
zij leven met plezier in al het kwade.
Heer, sluit voorgoed hen uit van uw genade,
er is bij hen geen schijn van ommekeer.
Heer, haal hun namen uit uw boek vandaan
waarin ook wie U dienen staan geschreven.
Verzwakt, verwond, moet ik mijn wegen gaan,
wil mij uw hulp en uw bescherming geven.
10. Ik loof mijn God met een uitbundig lied,
met hart en ziel wil ik Hem eer bewijzen.
Zijn macht en grootheid zijn alom te prijzen,
zijn trouw is groot, want Hij vergeet mij niet.
Zo’n offer doet Hem nog oneindig meer
dan dieren die op de altaren branden.
De zwakken brengen hulde aan hun Heer,
Hij houdt hun kostbaar leven vast in handen.
11. Loof heel de schepping, loof nu God, de Heer,
die Sion redt en Juda zal herbouwen.
Daar leven zij voor God in vast vertrouwen,
daar is de rust, daar woont de vrede weer.
God zal het land hen en hun nageslacht
als erfenis hen tot een woonplaats geven.
Wie hem aanbidden heeft Hij thuis gebracht
waar zij vol vreugde voor Hem mogen leven.