1. Als God verschijnt in majesteit,
vluchten zijn haters wijd en zijd
en zijn op slag verdwenen.
Zij stuiven alle kanten heen,
in deze strijd staan zij alleen,
zij trillen op hun benen.
Als was dat in het vuur verdwijnt
zijn zij als God, de Heer, verschijnt,
zij zijn voorgoed verloren.
Maar wie de Heer zijn toegewijd
zij laten, door Gods hand bevrijd,
hun vreugdekreten horen.
2. Zing een nieuw lied, geef God de eer
en maak ruim baan voor Hem, uw Heer,
zie Hij rijdt door de velden.
Hij is met weduwen begaan,
trekt zich het lot van wezen aan
die voor geen mens meer telden.
Vanuit zijn heerlijk heilig huis
geeft Hij de eenzamen een thuis,
zij hebben niets te klagen.
Gevangenen maakt Hij weer vrij,
maar wie Hem niet erkent zal Hij,
hun zonden laten dragen.
3. In de woestijn ging U vooraan
en maakte voor uw volk ruim baan
terwijl de aarde beefde.
Hoe onvoorstelbaar was dat wel,
dat Sinaï en Israël
dit machtsvertoon beleefden.
De regen viel in stromen neer
toen U daar kwam als Opperheer,
U schonk het land uw zegen.
Uw volk wees U hun woonplaats aan,
de zwakken plaatste U vooraan,
het dorre land kreeg regen.
4. De Heer verloste Israël,
de vijand vluchtte razendsnel,
de staart tussen de benen.
De vrouwen meldden dit in ’t rond,
de boodschap ging van mond tot mond;
de vijand is verdwenen.
De vrouwen in het hele land
deelden de buit van hand tot hand,
gesierd met pronkjuwelen.
De mannen sliepen bij het vee,
zij deden aan dat werk niet mee
vermoeid door strijdtonelen.
5. God dreef de vijanden uiteen,
de sneeuw viel dreigend om hen heen,
een wonderlijk gebeuren.
Jij, berg van Basan, raakt van stuk,
waarom maak jij je toch zo druk,
waarom sta je te treuren?
God zelf kiest zich een woning uit,
de Sion is naar zijn besluit
de plaats waar Hij wil wonen.
Daar zetelt Hij in majesteit,
met macht en grote heerlijkheid,
daar wil Hij eeuwig tronen.
6. God brengt zijn leger op de been,
duizenden wagens om Hem heen
zullen zijn macht vertonen.
Gevangenen gaan met hem mee,
compleet met buit en al hun vee
om elders te gaan wonen.
Zo trekt het grote leger op
van Sinaï naar Sions top,
vandaar zal Hij regeren.
Zijn onderdanen brengen Hem,
hun lof en dank met hart en stem,
en prijzen Hem, de Here.
7. Geloofd zij God want Hij is goed,
wie in zijn leven Hem ontmoet
zal dat als winst ervaren.
Hij is een redder in de nood,
blijft bij je zelfs tot aan je dood,
zijn hand zal je bewaren.
Maar hem die niet in God gelooft,
verplettert Hij het schuldig hoofd
met zonden zwaar beladen.
Uit Basan neemt Hij allen mee,
al is het uit de diepste zee,
zij boeten voor hun daden.
8. Bij elke stap die jij dan doet
loop je voortdurend in hun bloed
want God heeft wraak genomen.
De honden in een grote stoet
doen aan de resten zich tegoed,
zij zijn in alle staten.
Maar zegevierend trekt voorbij,
de Godsstoet in een lange rij
op weg naar Vaders woning.
Zing voor de Here, Israël,
bij tamboerijn en snarenspel,
zing voor uw grote Koning.
9. Prijs God, u die Hem zo goed kent,
uit Jakobs bron ontsprongen bent,
met heel uw ziel en zinnen.
Zie, daar gaat Benjamin vooraan,
de and’re stammen sluiten aan,
laat maar het feest beginnen.
U, grote God, U, onze Heer,
ontplooi uw macht zoals weleer
vanuit uw tempel boven.
Laat koningen met diep ontzag,
met woord en daad U dag aan dag
U om uw grootheid loven.
10. De Arameeër, Filistijn,
die vijanden van U, Heer, zijn,
Heer, neem hen onderhanden.
Verstrooi wie hier voor rijkdom leeft,
of zich steeds in de strijd begeeft,
laat al zijn plannen stranden.
Eens zal namens Egypteland
een hooggeplaatste afgezant
U, God, eerbiedig prijzen.
Uit Nubië draagt men spontaan
vele geschenken voor U aan
om U eer te bewijzen.
11. Prijs koninkrijken God, de Heer,
zing een nieuw lied, bewijs Hem eer,
de ongeëvenaarde.
Die door de hoogste hemel rijdt
in grote macht en majesteit
en heerst over de aarde.
Erken zijn macht die hemelhoog,
hoger zelfs dan de wolkenboog,
zijn Israël wil dragen.
Heer, heel uw volk eert U alom,
in uw verheven heiligdom,
het prijst U al hun dagen.