1. Wanneer je zegt dat God niet eens bestaat,
ben je een dwaas in woorden en gedachten,
bezeten door sterke duivelse machten.
Jij die je niet door God gezeggen laat,
bent tegendraads.
2. God ziet de mensen in hun onverstand,
maar vindt niet één die Hem wil toebehoren.
Zij lijken enkel voor het kwaad geboren
en roeren zich, het heft in eigen hand,
vol tegenstand.
3. Ontaard en zonder inzicht gaan zij voort,
verslinden als hun brood wie voor God leven.
Kwaadstichters die totaal om God niet geven
en doof zijn voor zijn levendmakend woord
dat wordt gehoord.
4. Nog even en zij hebben rust noch duur,
zijn radeloos van angst als nooit tevoren.
Geen enk’le hoop zal er nog voor hen gloren,
men lacht hen uit, hun laatste levensuur
dooft als het vuur.
5. Kom ons te hulp, verlos ons uit de nood,
dit leven is voor ons niet te verteren.
Heer, wil het lot voor ons ten goede keren.
Dan buigt uw volk in dank zich voor U neer,
juicht U ter eer.