1. Ik roep om hulp, Heer, hoor mijn klagen,
U die mijn God en koning bent,
die al mijn angst en moeiten kent.
Ik bid U help mij al mijn dagen
om die te dragen.
2. U luistert naar mij elke morgen,
voorbij de stilte van de nacht.
Als ik mijn hulp van U verwacht
weet ik mijn leven vol van zorgen
in U geborgen.
3. Uw oordeel treft gewetenlozen
die tal van misdaden begaan
en steeds van kwaad tot erger gaan.
De levensweg gaat van de bozen
nooit over rozen.
4. De leugenaar richt U te gronde,
uw ogen zien wie onrecht doet.
Zijn handen druipen van het bloed,
hij is door U te licht bevonden,
om al zijn zonden.
5. Met diep ontzag vult U mijn leven
als ik uw tempel in mag gaan.
U heeft wie mij naar ’t leven staan
met eigen hand voor mij verdreven,
mij rust gegeven.
6. Zij zijn, Heer, van het kwaad bezeten.
Leugen en list door hen bedacht
zijn zwarter dan de zwartste nacht.
Zij zijn op God en mens gebeten,
zonder geweten.
7. Heer, laat de leugen niet regeren
maar tref hen met de zwaarste straf.
Zij vallen in hun eigen graf
als zij moedwillig U negeren,
zich niet bekeren.
8. Maar zij die U zijn trouw gebleven
juichen en jubelen voor U.
U bent hun vreugde hier en nu.
U wilt hen uw bescherming geven
voor heel hun leven.
9. U zegent wie uw naam belijden,
draagt hen op handen door de tijd,
bent met hen tot in eeuwigheid.
Wie hier zijn leven U zal wijden
staat U terzijde.