1. U, mensen in de hele wereld, hoor,
ik geef u al mijn wijze woorden door.
Diepzinnig en doordacht is ieder woord,
het is de moeite waard dat u het hoort.
Wie arm of rijk of oppermachtig is
zal ik onthullen mijn geheimenis.
Spits voor mijn raadselspreuken maar uw oren
bij klanken van de lier laat ik ze horen.
2. Waarom zou ik mijn weg niet rustig gaan
tussen de uitbuiters die om mij staan?
Die pronken met hun rijkdom, goed en geld,
waarop hun vast vertrouwen is gesteld.
Hoeveel een mens aan geld ook bij zich draagt
haalt niet bij wat God voor een leven vraagt.
Geen losprijs kan de dood op afstand houden
alsof wij hier voor altijd leven zouden.
3. De mensen sterven allen, arm of rijk,
want voor de dood zijn zij allen gelijk.
Wat in het leven hier is opgebouwd
waarop de mens ten volle heeft vertrouwd;
de dood is eindpunt van het aards bestaan,
hijzelf zal eenzaam in het graf vergaan.
Alleen het donker zal hem nog omgeven,
hij eindigt als een dier zijn simpel leven.
4. Dit is het lot van wie verloren gaan,
zij horen graag hun eigen woorden aan.
Zij bouwen op hun eigen eer en macht,
hun einde is de lange zwarte nacht.
Daar zal voor hen geen spoor van licht meer zijn,
daar is alleen verderf, verdriet en pijn.
Geen mens ter wereld kan hen nog bevrijden,
hun herder is de dood die hen zal leiden.
5. Rechtvaardigen vertrappen zelfs hun graf,
schudden het stof van beide voeten af.
De bozen, zie, het is met hen gedaan,
zij zullen rusteloos tot stof vergaan.
Maar in zijn liefde heeft God mij gezocht,
van dood en dodenrijk mij vrijgekocht.
Wat heeft mijn goede God mij veel gegeven,
zijn licht omstraalt mij, ik mag voor Hem leven.
6. Wees maar niet bang voor wie hier welgesteld
in weelde leeft, gericht op goed en geld.
Alles breekt eenmaal bij de handen af,
alleen hijzelf daalt eenzaam in het graf.
Zijn leven gaat verloren in de nacht,
hij zal zich voegen bij zijn nageslacht.
Een domme dwaas, hoe rijk ook in zijn leven
zal als een dier de laatste adem geven.