1. Ik nam mij voor: ik houd mij nu maar stil
voordat ik zondig met mijn mond.
Want dat is iets wat ik persé niet wil,
hoewel ik het best moeilijk vond.
Wie wil gemuilkorfd tussen mensen staan
die zonder God door ’t leven gaan.
2. Ik zei dus niets, maar dat beviel mij niet,
ik zweeg, maar had geen rust daarbij.
Steeds feller werden pijn en mijn verdriet,
mijn zuchten was als vuur in mij.
Voor God en mensen sprak ik eind’lijk weer,
want zwijgen kon ik echt niet meer.
3. Maak mij bekend hoe lang mijn leven duurt,
de dagen die ik leven zal.
Mijn God, U die mijn levensgang bestuurt,
van voor ik was wist U dat al.
Een handbreed maar is heel mijn levenstijd
voor U, mijn God, slechts ijdelheid.
4. Alleen leegte en lucht is het bestaan,
van zorg doortrokken bovendien.
Van heel het levenspad dat men zal gaan
is slechts een schaduw nog te zien.
Men slooft zich uit, wordt rijk, maar met dat al
weet men niet wie het erven zal.
5. Wat heb ik dan nog te verwachten, Heer?
Mijn hoop die is op U alleen.
Vergeef mijn zonde, want die drukt mij neer,
red van de dwazen om mij heen.
Ik zweeg en wist dat wat ik ondernam
steeds door uw hand mij overkwam.
6. Nog even en ik zal bezwijken, Heer,
U zet mijn wereld op z’n kop.
Onder uw slagen houd ik het niet meer,
wanneer houdt eindelijk dit op.
U straft de mens, vreet weg wat hij begint,
als lucht verdwijnt hij in de wind.
7. Mijn God, in al mijn nood roep ik U aan,
houd U niet doof, Heer, hoor mijn klacht.
Als vreemdeling ben ik tot U gegaan,
als gast, zoals mijn voorgeslacht.
Geef blijdschap zodat ik weer vreugde ken
voordat ik sterf en niet meer ben.