1. Waarom, mijn God, laat U mij nu alleen,
er is geen hulp of helper om mij heen.
De eenzaamheid gaat mij door merg en been,
God, hoor mijn klagen.
Waarom geeft U mij deze last te dragen?
Ik schreeuw tot U bij dagen en bij nachten
maar krijg geen antwoord op mijn felle klachten
en vind geen rust.
2. U troont, Heer, op het loflied U gewijd
dat tot de hemel rijst nu en altijd.
U, Heilige, zult tot in eeuwigheid
worden geprezen.
U heeft het voorgeslacht uw trouw bewezen,
het riep U aan, leerde op U te bouwen.
Op U, de vaste rots van hun vertrouwen
die redding gaf.
3. Ik ben een worm door iedereen veracht,
geen mens die van het leven iets verwacht.
Een paria waar iedereen om lacht,
door spot omgeven.
Zij zeggen: “Waar is nu jouw God gebleven?”
En juichen om mijn meelijwekkend lijden.
Zij smalen: “Laat je God je nu bevrijden
die van je houdt”.
4. Nog eer ik voortkwam uit de moederschoot
en van de melk uit moeders borst genoot
was U het al die mij uw liefde bood,
mijn lust, mijn leven.
Wil mij voor altijd uw bescherming geven,
ik ben zo hulpeloos, Heer wil mij dragen.
Leid met uw licht mij door de zwarte dagen,
mijn hulp in nood.
5. De woeste stieren zijn om mij gaan staan,
de sterke buffels vallen bijna aan.
De sterke leeuwen zijn op jacht gegaan
om prooi te vinden.
Nog even en zij zullen mij verslinden,
mijn mond droogt uit, ik voel mijn krachten wijken.
Ik smelt als was, zal in de dood bezwijken,
tot stof vergaan.
6. De onverlaten loeren op mijn bloed,
als wilde honden doen zij zich tegoed
aan mij; ik zie mijn dood haast tegemoet,
verzwakt, gebroken.
Mijn handen en mijn voeten zijn doorstoken,
mijn beenderen zijn één voor één te tellen.
Zij lachen om mijn lot om mij te kwellen,
vol leedvermaak.
7. Elk krijgt zijn deel van wat mijn kleding was,
de mantel is een pronkstuk eerste klas.
Daar loot je om, want delen geeft geen pas,
dat zou niet mogen.
Heer, U alleen kunt al mijn tranen drogen,
snel mij te hulp, verlos mij uit dit lijden.
U kunt mij uit de diepste nood bevrijden,
mijn sterke God.
8. Mijn hemel is nog lang niet opgeklaard,
mijn ziel is bang voor het geheven zwaard.
Heer red mij uit de greep van wie ontaard
zijn als de honden.
De sterke leeuw staat klaar om mij te wonden.
God, toon uw kracht, mij tot een zichtbaar teken
als U de horens van de stier zult breken.
Hoor naar mijn klacht.
9. U heeft mijn leven in het licht gesteld,
ik zing voor U en heb het rondverteld
hoe U mij redde van het wreed geweld,
elk moet het horen.
U, kinderen uit Israël geboren,
eer Jakobs God, leer Hem eerbiedig vrezen.
Dan zal Hij er voor altijd voor u wezen
uw leven lang.
10. De zwakke mens is kostbaar in zijn oog,
vanuit de diepte tilt Hij hem omhoog.
Hij ziet en hoort vanaf de hemelboog
hen die hier lijden.
Hij hoort hun hulpgeroep te allen tijde.
Geeft hen weer moed en slaat zijn arm vertederd
om wie hier mateloos worden vernederd.
Groot is zijn trouw.
11. U legt een lofzang op mijn lippen Heer,
met wie U lief zijn zing ik tot uw eer.
Wat ik beloofde leg ik voor U neer
bij wie U vrezen.
Vernederden heeft U uw trouw bewezen,
U voedt hen en zij zullen voor U leven.
Met wie U zoeken zullen zij U geven
lof eer en dank.
12. Dan worden alle mensen wereldwijd
die naar U zoeken naar U toe geleid.
Zij buigen voor uw macht en majesteit
zo hoog geprezen.
Als God der goden heeft U zich bewezen,
U troont boven de bergen, zeeën, landen.
U houdt de hele wereld in uw handen,
regeert met kracht.
13. De welgestelden in hun rijk bestaan
zullen zich buigen en aan tafel gaan.
Zelfs die uit stof hun ogen op Hem slaan
zullen Hem eren.
In elk geslacht zal men de kind’ren leren,
om in ontzag voor God, de Heer, te leven.
Gods daden zullen worden doorgegeven,
want die zijn groot!