1. De sterren, zon en maan
die aan de hemel staan
vertellen hun verhaal.
De grootheid van hun Heer,
zijn majesteit en eer,
roemen zij allemaal.
Maar er wordt niets gehoord,
geen stem, geluid, geen woord
tot aan de verste oorden.
Toch gaat van mond tot mond
hun taal de wereld rond,
maar niet in mensenwoorden.
2. De zon die heerlijk straalt;
God heeft zijn plaats bepaald,
in glorie rijst hij op.
Zoals een bruidegom
bijna met slaande trom
zijn weg gaat in galop,
zo klimt de zon omhoog
langs heel de hemelboog
hoog boven ons verheven.
Van Oost naar West, zo lang,
tot aan zijn ondergang
is hij een bron van leven.
3. De wet van God is goed,
elk mens die daar naar doet
is hij tot levenskracht.
Betrouwbaar, goed en wijs
voor onze levensreis
een gids bij dag en nacht.
Een gave uit Gods hand
voor alle rang en stand
tot ons behoud gegeven.
Niet moeilijk te verstaan
reikt God zijn woorden aan,
een zegen voor ons leven.
4. Uw woord, Heer, van omhoog
verlicht steeds weer ons oog,
het houdt voor eeuwig stand.
Het is een helder licht,
geeft ons het juiste zicht,
zet ons voor U in brand.
Het spoort ons steeds weer aan
de weg met U te gaan
al onze levensdagen.
Daar waar uw woord ons voedt,
daar wordt het leven goed,
het wordt door U gedragen.
5. Wat U ons zegt, o Heer,
is zo oneindig meer
dan zelfs het fijnste goud.
Omdat het in de tijd,
tot in de eeuwigheid
altijd zijn waarde houdt.
Geen honing uit de raat,
of wat er ook bestaat
kan ooit uw woord vervangen.
Het is het levenslicht,
op ons behoud gericht,
dat wij van U ontvangen.
6. Heer, ik wil altijd dicht
bij U zijn, laat uw licht
een lamp zijn voor mijn voet.
U zegent wie oprecht
zich aan uw woorden hecht
en dankbaar daar naar doet.
Maar, Heer, wie kent het kwaad
dat hij steeds weer begaat,
wie laten hem dat weten?
Mijn God, wees goed voor mij,
spreek van de zonden vrij
die ik al ben vergeten.
7. U die mijn leven ziet,
laat toch de hoogmoed niet
meer heersen over mij.
Dan leef ik als uw kind
dat bij U vrede vindt
van grove zonden vrij.
Heer, open zelf de weg
voor alles wat ik zeg
en laat mijn loflied rijzen
voor U, Heer, die mij kent,
mijn rots en losser bent,
in eeuwigheid te prijzen.