1. De dwazen zeggen dat God niet bestaat,
zij deugen niet en zijn totaal verdorven.
Al wat er goed was is in hen gestorven.
Tot gruweldaden vol venijn en haat
zijn zij in staat.
2. God kijkt dwars door de mensenharten heen,
is er nog één mens met verstand op aarde?
Hij zoekt en zoekt, maar vindt geen mens die waarde
hecht aan de band met Hem; heeft iedereen
een hart van steen?
3. Dan wedden zij op het verkeerde paard
die kwaad bedrijven en om God niet geven.
Zij doden wie hier voor de Here leven.
Verslinden als hun brood hen door het zwaard
dat niemand spaart.
4. Zij sidderen als God zich gelden laat
want Hij komt op voor wie Hem trouw bewijzen.
Hij hoort hun klachten die ten hemel rijzen.
Zij merken, als het lachen hen vergaat
dat God bestaat.
5. De zwakke vindt zijn toevlucht bij de Heer.
Ach, Here, laat uit Sion redding komen,
geef dat wij weer van vrede kunnen dromen.
Heel Israël brengt U dan lof en eer
eindelijk weer.