1. Dat was me daar in Babel een gebeuren,
daar zaten wij aan de rivier te treuren
want Sion was zo ver bij ons vandaan.
Hoe graag zouden wij weer naar huis toe gaan.
Wij hingen onze lier maar in de bomen
want zang en spel, daar zou het niet van komen.
2. Toen vroegen zij die onze groep bewaakten
waarom wij geen mooie muziek meer maakten.
Zij presten ons haast tot een vrolijk lied,
dat was te gek, dat deden wij dus niet.
Om van Jeruzalem hier te gaan zingen
daar lieten wij door hen ons niet toe dwingen.
3. Jeruzalem, jou zal ik nooit vergeten,
ik wil nog liever zwijgen, zeker weten
en uit mijn lier haal ik geen klanken meer.
Ik denk aan jou, bedroefd zit ik hier neer,
vergeet ik jou, ik zou geen noot meer spelen,
geen woord meer met een ander kunnen delen.
4. Denk, Heer, toch aan het kwaad dat werd bedreven
toen er geen steen op steen meer is gebleven
toen Edom zei: “Heel Sion gaat er aan”.
Ook Babel zal voor wat hij heeft gedaan
zijn kinderen ten offer moeten geven,
hun bloed zal aan de scherpe rotsen kleven.