1. Alleen uw naam verdient, verheven Heer,
meer dan een mens op aarde alle eer
want U bent hoog geprezen.
Waarom toch zeggen alle volken dan:
“Waar is Hij nu, een echte god die kan
toch niet onzichtbaar wezen”.
2. Hij, onze God, woont in het hemels licht
van waaruit Hij de hele wereld richt,
de bron van alle leven.
Hun afgod is van zilver of van goud,
wat vreselijk als je daarop vertrouwt
en je daaraan wilt geven.
3. Hun zelf gemaakte beelden praten niet,
hebben een starend oog dat niemand ziet,
een neus die niets kan ruiken.
Hun oren zullen nooit een woord verstaan,
hun voeten hebben nooit één stap gedaan,
geen hand is te gebruiken.
4. Hun keel is als een afgesloten graf,
die nooit ook maar een klein geluidje gaf,
stom als wie voor hen buigen.
Hun makers zijn al net zo dom als zij,
je kunt er echt met je verstand niet bij
dat je daarvoor gaat juichen.
5. Maar Israël, vertrouw op God, de Heer,
Hij is je schild, Hij redt je keer op keer,
Hij zal niet van je wijken.
Aärons huis, vertrouw op God alleen,
Hij is jouw hulp en altijd om je heen,
dat bleek en zal steeds blijken.
6. Jij die God dient, vertrouw op Hem, de Heer,
Hij redt in nood, beschermt je telkens weer,
Hij zal je uitkomst geven.
De Here zet zijn naam niet op het spel,
Hij geeft zijn zegen aan zijn Israël,
genoeg voor heel het leven.
7. Aärons huis, God zegent heel je weg,
als je je leven in zijn handen legt
en op Hem blijft vertrouwen.
Elk die hem dient is welkom bij Hem thuis,
gezegend mag het kind bij Hem aan huis
voor altijd op Hem bouwen.
8. Talrijker dan de sterren in de nacht,
vermenigvuldigt God uw nageslacht,
de God van alle leven.
De hemel is waar God in glorie troont,
de aarde is waar heel de mensheid woont,
door God aan hen gegeven.
9. Geen overleden mensen loven U.
De stem klinkt niet meer in het hier en nu
van wie in ’t graf verzinken.
Maar wij, wij zullen zingen tot uw eer,
wij laten blij en opgetogen, Heer,
het Halleluja klinken.