1. Mijn God, ik loof U, wil mij horen,
zij willen mij de grond in boren.
De wrede vijanden zij voeren
het hoogste woord om mij te vloeren.
Hun tong is vals, zij spreken luid
hun haat en grove leugens uit.
2. Ik wil mijn liefde aan hen geven,
want liefde doet de mensen leven.
Ik bid voor hen; het zal niet baten,
zij zullen des te meer mij haten.
Want zij vergelden goed met kwaad
hoe of ik mij ook gelden laat.
3. Een slechterik zullen wij vragen
hem bij de rechter aan te klagen.
Acht die hem schuldig, dan zal blijken
dat zijn gebed niets zal bereiken.
Wanneer het vonnis wordt geveld
zijn al zijn dagen echt geteld.
4. Onzinnig waren zijn gebeden,
een ander zal zijn ambt bekleden.
Zijn kinderen zijn lamgeslagen,
zijn vrouw moet bitter leed verdragen.
En bedelend gaat ieder kind
op zoek of het nog eten vindt.
5. De schuldeisers komen opdraven
met rovers die naar schatten graven.
Geen mens zal ooit nog hem beschermen,
over zijn kind’ren zich ontfermen.
Zijn nageslacht, zijn vlees en bloed,
zinkt in het niet, verdwijnt voorgoed.
6. Denk aan de zonden van zijn ouders
en leg die ook maar op zijn schouders.
Laat daar de Heer aandacht aan schenken,
laat niemand ooit meer aan hem denken.
De armen, zwakken in hun nood,
dreef hij tot wanhoop naar hun dood.
7. Hij draagt de vloek op al zijn wegen,
misgunde iedereen uw zegen.
Laat hij het kwaad in al zijn dagen
als in een mantel met zich dragen.
Of als een riem die knellen gaat,
geen ruimte meer voor adem laat.
8. Mijn Heer, straf zelf die slechte mensen
die mij alleen maar kwaad toewensen.
Doe mij wat goed is in uw ogen,
bevrijd mij, wil mijn tranen drogen.
Ik zie het niet meer zitten Heer,
totaal ontredderd zit ik neer.
9. Zoals een schaduw zal vervagen,
een sprinkhaan hard wordt weggeslagen,
zo zal ik het straks nog begeven.
Geen spijs of drank houdt mij in leven.
Wie mij ziet steekt met mij de draak,
het grootst vermaak is leedvermaak.
10. Heer red mij, laat mijn vijand weten
dat U mij echt niet zult vergeten.
Ik wil uw trouw en liefde prijzen,
van harte U mijn dank bewijzen.
Laat voor wat U mij heeft gedaan
verbaasd hun ogen open gaan.
11. Vloeken zij mij; mij wacht uw zegen,
U geeft mij vreugde allerwegen.
Wie mij aanklaagt zal al zijn dagen
zijn schande als een mantel dragen.
Mijn God, die voor mij in wil staan,
U laat het lachen hen vergaan.
12. Voor aller oor zal ik U prijzen,
U loven en U dank bewijzen.
De armen houdt U in gedachten,
redt hen van wie het recht verkrachten.
Gelukkig is hij die U zoekt,
maar wie dat niet doet is vervloekt.