1. Laat nu uw loflied rijzen,
een lied van dankbaarheid.
Gods goedheid is te prijzen,
zijn trouw in eeuwigheid.
Hij bracht zijn volk naar huis
verlost uit angst en zorgen.
Gaf hen een veilig thuis,
een onbezorgde morgen.
2. In woeste dorre streken
doolden zij steeds maar rond.
Waar zij bijna bezweken,
niemand een woonplaats vond.
Toen riepen zij tot God:
“Heer, wil ons leven sparen.
Help ons en keer ons lot
en red ons uit gevaren”.
3. God zag hoe erg zij leden
en was met hen begaan.
Verhoorde hun gebeden,
wees hen een woonplaats aan.
Loof God, die in wil staan
voor wie in nood verkeren.
Hij biedt ruimhartig aan
wat zij moeten ontberen.
4. Soms moesten mensen boeten
in trieste donkerheid.
Met boeien om hun voeten
in diepe eenzaamheid.
Zij tartten God, de Heer
en minachtten zijn daden
waardoor zij keer op keer
zijn straffen op zich laadden.
5. Toen klonken luid hun kreten
van wanhoop, angst, verdriet.
Zij waren God vergeten
maar Hij vergat hen niet.
Loof God, die in wil staan
voor wie in nood verkeren.
Hij biedt ruimhartig aan
wat zij moeten ontberen.
6. Door hun lichtzinnig leven
waren hun zonden groot.
Hen was geen hoop gebleven,
zij waren bijna dood.
Toen riepen zij tot God:
“Heer, wil ons leven sparen.
Help ons en keer ons lot
en red ons uit gevaren”.
7. Laat nu het loflied rijzen,
een lied van dankbaarheid.
Gods goedheid is te prijzen,
zijn trouw in eeuwigheid.
Dat hebben ook verstaan
zij die op zee verbleven.
De grote oceaan
bracht God machtig tot leven.
8. Hij sprak en op zijn woorden
stak er een stormwind op.
Die alle rust verstoorde,
de spanning steeg ten top.
Zij hielden het niet droog
want wat zij ook bedachten,
de golven rezen hoog
met onvermoede krachten.
9. Om ’t onheil af te wenden
vlogen zij heen en weer,
maar vielen van ellende
als dronkenlappen neer.
Toen riepen zij tot God:
“Heer, wil ons leven sparen.
Help ons en keer ons lot
en red ons uit gevaren”.
10. God liet hun tranen drogen,
zag uit zijn heiligdom
met liefdevolle ogen
genadig naar hen om.
Hij sprak zijn machtig woord,
de storm kwam tot bedaren.
Zij konden ongestoord
de haven binnen varen.
11. Prijs God, die troont daar boven,
groot in zijn majesteit.
Met allen die geloven
in ’t loflied Hem gewijd.
Maar wie Hem niet vereert,
zijn wetten treedt met voeten,
zich niet tot Hem bekeert
zal voor zijn zonden boeten.
12. Het land wordt onbewoonbaar,
de zon brandt van omhoog.
De bronnen, onvoorstelbaar,
zij vallen allen droog.
Maar wie Gods wegen gaan
geeft Hij een vaste woning,
een zegenrijk bestaan,
een land van melk en honing.
13. Wie hier Gods zegen dragen
die geeft Hij overvloed.
Maar wie niet naar Hem vragen
ervaren tegenspoed.
De heersers in hun waan,
zij zwerven in woestijnen.
De armen ziet Hij aan,
hun naam zal nooit verdwijnen.
14. Wie eerlijk is zal juichen
om alles wat God gaf.
Wie onrecht doet moet buigen
en zwijgen als het graf.
De wijze zal de Heer
eeuwig zijn dank bewijzen
in ’t loflied tot zijn eer,
zijn trouw en liefde prijzen.